Hoofdstuk 5

 

Na twee dagen gaat de storm liggen, maar het waaid nog stevig door uit het westen, en Hravanid wil naar de wieren in het noorden, waar ze zout winnen uit de zoute kwelder plaggen, om zout te halen voor het aanleggen van een winter voorraad vlees. Ze brengt medicinale kruiden en zalfjes mee om mee te handelen. Ago gaat mee om deze voor hem vreemde nieuwe landen te verkennen. Woden is al een beetje aan Ago gewend, en omdat Hravanid hem vertrouwd, doet Woden dit langzaamaan ook. Ze lopen eerst naar Harch, waar Hravanid offerd tot Nord. Daarna lopen ze verder door het veengebied, maar als ze bij de beek komen, waar de bootjes liggen, zien ze een paar mensen aankomen uit de noordelijke richting. Wanneer dat bootje dichterbij komt, herkend Hravanid opeens Harinck in het bootje, samen met een lijfeigene. Hravanid, Ago, en Woden, zittend naast Hravanid en grommend, wachten geduldig totdat Harinck het bootje tegen de wal laat lopen, er behendig uitspringt, blijft staan, en eens goed naar Ago kijkt. Dan zegt hij tegen Hravanid “Gegroet, o wijze vrouw, ik was niet zeker dat ik u in levende lijve kon vinden, omdat er verteld was dat u hier niet meer was, maar ik ben blij dat ik uwe gestalte toch nog mag aanschouwen. En mag ik vragen wie uwe begeleider mag zijn?” Hravanid trekt even haar wenkbrauwen op van verbazing voor zoveel beleefdheid, en zegt “gegroet Harinck, wat brengt jou hier?” waarbij ze de vraag over haar “begeleider” volkomen negeert. Dan zegt Ago gelijk daarop, “ik ben Ago van de stam der Bodenen, en ik ben wel zeker dat Hravanid geen begeleider nodig heeft, en ik alleen maar een reisgenoot ben.” Harinck reageert onmiddellijk met “Ago van de stam der Bodenen? van die stam is niemand meer over, alle mannen, vrouwen en kinderen van de laatste der stam zijn gedood. Of u spreekt uit misplaatste ijdelheid om uzelf een zekere faam toe te dichten, of u bent een praatjesmaker.” Harinck wist van de slachtpartij die een einde maakte aan de stam, an Ago ging er vanuit dat Harinck ook de verhalen van het zwaard der Bodenen kende, en daarom, en zonder een woord te zeggen, langzaam zijn slagzwaard uit de schede trok, het met de punt in de grond plantte, en er met beide handen op rustte. Harinck kon runen lezen, en zag de runen op het blad van het zwaard, en las de woorden Bodene en Walhalla, en zijn ogen werden groot van verbazing, en hij keek Ago aan met ontzag. Ago keek rustig naar Harinck, en zei “ik zie dat je het zwaard herkend, en weet van de kracht van dit zwaard.” Meer hoefde Ago niet te zeggen, want hij wist dat Harinck nu doordrongen was van het feit dat hij Ago zeker niet zou mogen doden, omdat het zwaard hem dan zou doden. Harinck geloofde zeker in die legende, en zou er nooit over peinzen om Ago te bestrijden. Even speelde Harinck met de gedachte om Ago te vragen wat hij hier in deze streken kwam doen, maar bedacht zich, en herinnerde zich de reden voor zijn komst. Harinck richtte zijn aandacht weer op Hravanid, en zei “we hebben zware winden en stormvloeden gehad, en al mijn land is overspoeld met het zoute zee water, en dit zal mijn land geen goed doen. Ik heb veel graan om te zaaien, maar dat zal nu niet meer opkomen in het komende seizoen. Andere gewassen zullen ook slecht groeien, en als het water niet weer terugkeert naar de zee, zal ik weinig of helemaal niet kunnen oogsten. Daarom ben ik ook hier naar u toegekomen, om nieuwe gronden te vinden om geschikt te maken voor de verbouw van gewassen, en weidegronden voor het vee. Ik had gehoord dat verderop het land droger is doordat de stevige zandgronden er aan de oppervlakte liggen. Hier wonen geen mensen, dus kan ik het in bezit nemen.” Hravanid reageerde direkt, en zei “daar woon ik, en het is vrij land, zoals al het land tot aan de grote zee. En jij zal dat land niet in bezit nemen, nog andere landen, zoals het in onze wetten vastgelegd is. Je mag er wel gebruik van maken, wanneer er niet genoeg voer voor het vee is op de wier, maar het zal nooit jouw bezit worden. En hou er rekening mee dat er een roedel wolven leeft op de zandgronden.” Dit was zeker niet wat Harinck wou horen, en hij werd een beetje driftig, en zei op een driftige toon “met die wolven zal ik wel afrekenen.” Dit veroorzaakte een diep gegrom van Woden die ook zijn tanden liet zien, en Harinck keek even naar de grommende wolf, en zijn nekharen gingen overeind staan. Even wist hij niets meer te zeggen, kijkend van Hravanid, naar Ago, dan weer naar Woden, en zei vertwijfeld “wat kan ik anders?” Op een rustige toon zei Hravanid “je kan je aan onze oude wetten houden, en ik weet zeker dat je die nog kent, want al je voorouders hebben er ook naar geleefd.” “maar,” ging Harinck verder, “al dit land is ons door god de vader van Christus gegeven, aan ons Christenen, om er goed en vruchtbaar land van te maken. Hij geeft het niet aan ongelovigen om het woest en ledig te laten. Aan mij is de plicht om gehoorzaam aan god de vader zijn arbeid te verrichten en dit land vruchtbaar te maken.” Hravanid antwoord hierop “zou het niet beter zijn om te offeren aan Nord en Ertha in dankbaarheid voor wat zij doen om de kleivlakten vruchtbaar te maken?” Harinck keek even naar het hoge waterpeil in de beek, en dacht dat het misschien wel een goed idee was, zolang Diederik er maar geen weet van had. Daarna keek Harinck nog een keer begerig naar het veen achter de ruggen van Ago en Hravanid, en zag toen de vastberaden blik in de ogen van Ago, en hij wist dat zolang Ago hier was, hij geen enkele kans had om enige gronden in bezit te nemen. En dat maakte hem op slag chagrijnig, en Harinck zei abrubt, “kom Jalle, we gaan terug naar Sneecka”, en de twee mannen stapten weer in hun bootje en boomden richting het noorden.

 

Op de terug weg was Harinck zwijgzaam, terwijl hij op de heenweg voluit gepraat had over zijn plannen om al dat land te ontginnen. Op de nu grote wier, die door Harinck Sneecka genoemd was, stond Harinck even over het water uit te kijken met een peinzende blik. Toen wierp hij een blik naar het kerk gebouw, dat aan sint Maarten was gewijd, en waar Diederik waarschijnlijk nog altijd geknield zat te bidden voor beter weer, en liep zijn langhuis in, nam wat gouden munten uit de geldbuidel, en liep weer naar buiten, tot verbazing van zijn vrouw. Harinck liep naar de voet van de wier, tot vlakbij het water, en wierp de goudstukken ver in het water, denkend aan Nord. Daar bleef hij even staan, om dan terug te keren naar zijn langhuis, naar binnen ging, en de gouden fibula uit een zware houten kist pakte, en weer aanstalten maakte om naar buiten te gaan. Nu had Wick, Harinck’s vrouw, in de gaten wat Harinck aan het doen was, en zei “waarom vertrouw je niet op Christus, en ga je bidden in ons godshuis.” Maar Harinck wilde daar niets over horen, en zei kribbig tegen Wick “ik weet wat moet gebeuren. En je zegt niets tegen Diederik, hoor je me?” en Harinck beende het huis uit, en zag niet hoe zijn vrouw met ergernis naar hem keek terwijl hij de deur uit ging. Harinck pakte een schep, en begroef de fibula naast het langhuis, het gat zorgvuldig afdekkend met een graszode. Nu had hij ook aan Ertha geofferd, nu zou het wel goed komen dacht hij.

Ondertussen waren Hravanid, Ago en Woden, die onwennig in het voor hem onbekende vaartuig zat, naar de wier van Abbo en Hildigard gevaren, die ze als tussenstop zouden gebruiken om verder noordwaards te gaan. Hravanid werd daar hartelijk begroet, zo ook Ago, maar met verbaasde en nieuwsgierige blikken. Woden bleef in de boot zitten, ver weg van alle vreemde mensen, die hij als wolf nooit helemaal zou vertrouwen.

Hildigard vroeg wat de reden was voor hun bezoek, waarop Hravanid zei dat ze onderweg waren naar de noordelijke wieren om zout te halen. Abbo wees naar de wier van Harinck, waarvan Hravanid al gezien had dat deze flink gegroeid was, en nu als een eiland in het water lag. Abbo zei “kijk daar wat de dwaasheid van een man met overmoed teweeg brengt. Er is zoveel klei gebruikt om de wier groter te maken, dat al de gronden om de wier nu lager liggen dan anders. Om onze wier hebben we nog steeds stukken grond die net boven het water uitsteken, en de stormvloeden hebben er nu ook weer meer klei opgelegd. En kijk eens naar al die huizen en schuren op de wier van Harinck, het is een dorp geworden, dat ze ook een naam gegeven hebben, Sneecka. En er wonen bijna alleen maar mensen van Flandria op die wier, dus ze hadden het ook de naam Flandria kunnen geven, of Gand, waar Harinck vandaan komt.” Dan zegt Hildigard “en hoe gaat het met Avaredis?” Nu beseft Hravanid dat niemand buiten haar nog weet dat Avaredis vermoord is, en Hravanid zegt in een sombere toon “Avaredis is dood, ze is vermoord door de soldaten van Diederik.” Abbo en Hildigard kijken verschrikt naar Hravanid, en zijn met stomheid geslagen. Hravanid verteld “ze kwamen onverwacht, onder aanvoering van Diederik, en sloegen Avaredis neer. Ik was net onderweg naar onze hut, en zag het gebeuren, maar was te laat om de moord te voorkomen. Daarna kwamen ze ook achter mij aan, maar ik kon ontkomen. Daarna hebben ze de oude Ermenbeam gekapt, maar ze hadden geen weet van de nieuwe Ermenbeam die op de heide groeit.” Terwijl Hravanid aan het vertellen was, kwam Dowe, de fijftien jarige zoon van Abbo en Hildigard naar de groep toelopen, en hoorde over de moord, en zei strijdlustig “Dan nemen we de wapens op en gaan naar Sneecka om die Diederick en zijn bende moordenaars te berechten.” Daarop zegt Hravanid “er zal recht gedaan worden, volgens onze oude wetten. We zullen dan ook alle hoofden bij elkaar roepen om een thing te houden onder de Ermenbeam, maar dat zal na het joelfeest zijn, want de winter is net begonnen en het zal nog meer stormen. Na het joelfeest is het weer beter. Kunnen jullie bericht sturen naar de wieren in het westen? Ik laat het aan de hoofden over om een dag te bepalen om te komen, ik ben er toch al, en wacht op de komst van hen die komen.” Abbo knikt, en zegt dat hij de volgende dag af zal reizen naar het westen, alhoewel hij niet alle wieren zal kunnen bereiken, nu met het hoge water. Maar het nieuws zal zich snel verspreiden, en ieder die het moet weten, zal het horen.

 

De volgende dag gaan Hravanid, Ago, en Woden verder, varend door een oude slenk, die met laagwater droog ligt, maar nu weer genoeg water heeft om in te varen, totdat de slenk ophoud waar de oude Bordne loopt, maar de oude rivier, of eigenlijk een zeearm, heeft natuurlijke oevers gemaakt, en het water staat net niet hoog genoeg om over de oever afzettingen te kunnen varen. Dus stappen ze uit de boot, en trekken de boot over de oever afzetting, in het water van de oude Bordne, en varen verder. Ze varen nu naar het westen, over de brede zeearm, die hier nu op een binnenzee lijkt. Dan zien ze aan hun rechterkant in de verte een grote wier met veel gebouwen staan, gelijkend op de wier van Harinck, met op de rechter oever van de Bordne een aantal schepen die daar geankerd liggen. Dan buigt de zeearm zich weer naar het noorden, en daarna weer naar het westen. In die bocht moeten Hravanid en Ago de boot weer over de oever afzetting trekken, maar daarna hoeven ze niet ver meer te varen, totdat ze op een oude en vrij hoge strandwal stuiten. Nu kunnen ze verder lopen totdat ze op een wier komen. Daar worden ze begroet door Thrúthhild, die gelijk vraagt of Hravanid voor een zak zout komt. Hravanid haalt haar kruiden en zalfjes te voorschijn, en vraagt Thrúthhild wat ze nodig heeft, en hoeveel zout ze ervoor wil geven. Nadat er gehandeld is, zegt Hravanid “er is nog een reden voor mijn komst, een ernstige zaak. Avaredis is vermoord, en ik ben daar getuige van, en weet wie de daders zijn. De daders moeten berecht worden.” Thrúthhild kijkt Hravanid met verbazing aan, dan met verwondering, en zegt “maar waarom?” Hravanid denkt even na, en zegt dan “er is een priester op de wier naast die van Abbo en Hildigard, die ons wijze vrouwen als een gevaar voor zijn religie ziet, en ons daarom kwijt wil om onze oude religie en gewoonten te vervangen voor zijn religie, het Christen geloof.” Thrúthhild zegt “dit is een droevige zaak, en een groot verlies. Avaredis deed niemand kwaad, ze was een goed mens.” ze pauzeert even, en vervolgt “dus er zal een thing gehouden worden, wanneer verwacht je ons?” “Na het joelfeest,” antwoord Hravanid, “wanneer de stormen zijn gaan liggen, en er wat beter weer is. Ik laat de keuze voor de dag aan de hoofden over, want het is winter nu. De hoofden die het verst naar het noorden en oosten wonen zullen het sein geven wanneer zij denken dat het kan. Zij kennen het weer, en zullen weten wanneer Nord hen de gelegenheid geeft om veilig te reizen.” Thrúthhild zegt dan “ik zal zorgen dat het nieuws zich verspreid over de wieren” en kijkend naar de naastgelegen wier, voegt ze toe “en ik weet al hoe grote Wird van de Kimswier zal reageren. Die zal zijn zwaard pakken en brullen dat de moordenaar direct onthoofd moet worden.” Hravanid reageerd met “Avaredis heeft mij verteld over grote Wird en zijn broer. Ze kunnen opvliegend zijn, maar respecteren onze wetten, ze zullen niets doen tegen onze wetten in, en ze weten ook niet eens wie de daders zijn.” “Dat is waar,” zegt Thrúthhild, “maar kom binnen in ons langhuis en warm je op aan het haardvuur. Ik zal jullie een maaltijd bereiden, en wat stukken vlees laten voor je wolf,” en Thrúthhild kijkt even naar Woden, die ook nu weer in de boot is blijven zitten.

Het drietal blijft op de wier overnachten, om daarna weer terug te keren naar het zuiden. Hravanid had Ago gevraagd of hij verder wilde trekken, maar hij had gezegd dat hij zich meer thuis voelde op de heide dan op de open vlakten, en zei ook dat zijn aanwezigheid de soldaten van Diederik zou weghouden. Hravanid had gezegd dat ze Woden had, en geen andere bescherming nodig had, maar Ago was vrij om te doen wat hij wilde.

 

Ze kwamen aan bij het begin van de beek, en zagen dat er al drie boten op de kant lagen, waar het er maar twee moesten zijn. Hravanid en Ago zagen er geen gevaar in, het kon iemand van één van de wieren in het westen zijn, maar Woden dacht er anders over. Zodra hij op het droge was, begon hij de grond te besnuffelen en te grommen, en staarde daarna naar het pad naast de beek. Woden keek om naar Hravanid en Ago, die nu zijn kant op kwamen, en Hravanid zegt tegen Woden “wat is er? vreemd volk?” Ze liepen over het pad nar de bossen, met Woden voor hen uit, snuffelend en grommend. Toen ze de bossen naderden, was Ago op zijn hoede. Zijn ervaring en intuitie vertelden hem dat het bos een goede plek was voor een hinderlaag, maar zolang Woden niet aangaf dat er mensen in het bos verscholen zaten, die hij met zijn goede neus zeker zou ruiken, was er nog geen direct gevaar. Ze liepen verder, en kwamen bij de plek waar de hut van Avaredis geweest was, en Woden stopte abrubt, nog feller grommend. Nu zagen Hravanid en Ago ook de vier soldaten, lopend over de heide en om zich heen spiedend. Ëén van de soldaten zag hun, en riep uit “daar zijn ze!” wat het sein was om de zwaarden uit de schede te trekken, en naar voren te stormen voor de aanval. Bliksemsnel haalde Hravanid haar boog van haar rug, en in één vloeiende beweging haalde ze een pijl uit de koker, legde die aan op de boog, spande die, en na kort gemikt te hebben, schoot ze een pijl weg. De soldaten bleven recht op hen aan lopen, denkend dat ze nog buiten het bereik van de boog waren. Maar ze wisten niet dat Hravanid met een veel betere boog schoot dan die zij kenden, de boog die ooit van Wulfgard was, en de pijl trof doel, en de eerste soldaat viel zwaargewond neer. De leider van de troep riep uit “spreiden!” en ze waaierden wat uit, wat het moeilijker maakte voor een boogschutter om iemand te raken. Nu schoot Woden als een pijl uit een boog naar voren, en met grote snelhijd rende hij naar voren naar de meest linkse soldaat, die direct weer naar de anderen liep om zich veiliger te voelen in de groep. Maar Woden had hem op het oog, en was al helemaal op hem gefixeerd. Ook Ago had zijn slagzwaard getrokken, en rende op de troep soldaten af, en schreeuwde “Woden!” als zijn strijdkreet. Hravanid had alweer een nieuwe pijl op haar boog, en schoot de pijl naar de soldaat die in het midden liep, en haar pijl trof doel op het zelfde tijdstip als dat Woden zich op de nu angstige soldaat stortte, die nog vergeefs probeerde om met zijn zwaard op de nu furieuze wolf in te hakken. Maar tegen deze grote wolf had de soldaat geen schijn van kans, en terwijl hij achterover viel, had Woden hem al in zijn keel gebeten. De pijl van Hravanid had ook doel getroffen, en ook deze soldaat viel neer, en stond niet meer op. Nu was alleen de leider nog over, een ervaren strijder, die nu omzichtig op Ago afkwam, zoekend naar een kans om in één keer dodelijk toe te slaan. Maar Ago had nog veel meer ervaring, en wist hoe hierop te reageren, en lokte een aanval uit, door met beide handen zijn slagzwaard op te heffen, en daarmee zijn borst onbeschermd te laten. De ervaren soldaat speelde hierop in, en dook wat voorover, nu zijn arm met het zwaard uitstrekkend om de borst van Ago te doorboren. Ago wist wat de soldaat ging doen, en was hier op voorbereid, en Ago draaide snel om zijn as, het zwaard van de vijand ontwijkend, en tijdens de draai, liet hij zijn zwaard neerkomen, en hakte het hoofd af van de soldaat. Binnen een paar tellen was het gevecht over, en alle vier soldaten lagen dood of gewond op de heide. Bij een van de soldaten stond Woden te grommen met ontblote tanden, en de soldaat keek in de ijskoude ogen van de wolf, en wist dat hij dit niet zou overleven. Hravanid kwam bij de soldaat en Woden staan, en vroeg op een scherpe toon, “heeft Diederik jullie gestuurd?” De bevende soldaat stammerde toen hij antwoordde “n..nee….het was de hoofdm..man, hij wou w..wat oef..oefenen. K..kan je die..die wolf weghalen?” Hravanid zij op een ijskoude toon “Woden laat zich niet wegsturen. Jij bent zijn prooi, en hij laat niemand toe tot zijn prooi. Jullie hadden hier nooit moeten komen, het was niet nodig geweest.” De soldaat kermde van pijn en angst, en met een pijl in zijn borst zou de soldaat spoedig sterven. Hravanid liep naar Ago, en zei mismoedig “ze waren gekomen om een beetje te oefenen, ze waren niet eens door Diederik gestuurd.” Met een somber gezicht zei Ago “en ik was naar deze streken gekomen omdat ik dan ver van het gebied van koning Otto zou zijn, ver weg van al de strijd. Nu zit ik er weer midden in.” Hij keek in de ogen van Hravanid, en zei “maar ik blijf nog even om je te helpen in jouw strijd. Ik heb al die mannen gezien op de wier van Harinck, en de meeste zullen met wapens om kunnen gaan. Het zijn er teveel om tegen te strijden, en als allen zouden komen om je te vermoorden, dan hebben ze nu drie om tegen te strijden. We zijn met te weinig om een groot gevecht te kunnen winnen, maar het zal een eervolle dood zijn, en Woden zal ons een feestmaal aanbieden in de grote eetzaal in Walhalla. We zullen zeker in staat zijn om er vele naar de hel te sturen.” “Dank voor je trouw aan mij, en ik misgun je een ereplaats aan de tafel in de eetzaal in Walhalla in het geheel niet, maar ik moet overleven als wijze vrouw. Ik ben de laatste, en heb nog geen opvolger. Als ik sterf, dan gaat al de oude kennis verloren. Ik moet ook over mijn Ermenbeam blijven waken.” Ago denkt even na, en zegt “dan wordt het geen open strijd op het slagveld, maar een tactische strijd, en dat zal ook een eervolle strijd zijn.” en na een korte pauze zegt Ago “ik wil je nog één ding vragen. Als ik sterf, begraaf mij dan met mijn zwaard, op een plek waar niemand mijn graf kan vinden. Met mij als laatste der Bodenen, moet ook het zwaard van Bodene verdwijnen, het mag niet in handen vallen van anderen die geen Bodenen zijn.” Hravanid antwoord plechtig dat ze dit zal doen. Ondertussen was de laatste soldaat overleden, en Hravanid en Ago verzamelden de wapens, doorzochten de kleding van de soldaten op kostbaarheden, en diegenen die leren borststukken droegen, werden hun borst ontbloot, en alle lijken bleven liggen waar ze gevallen waren. De aaseters zouden de restanten opruimen.

 

Op de wier van Harinck, nu Sneecka genoemd, stond Diederik naar het zuiden te kijken. Harinck zag hem staan kijken, en liep naar hem toe, en vroeg “denk je echt dat ze nog terugkomen, je hoofdman met zijn mannen? Ze zijn al drie dagen weg.” Diederik antwoord “ze zouden allang terug moeten zijn, Baldr is anders een verstandige hoofdman, die geen overmoedige beslissingen neemt.” Harinck zegt dan “er was mij verteld dat Baldr oefeningen wou doen ginder, iets met aanvals technieken, maar als hij dacht dat hij zomaar de wijze vrouw en die Ago kon aanvallen en doden, dan heeft hij een grote fout gemaakt. Ik had je al verteld van het zwaard van Bodene, en dan is er ook die grote wolf. Ik heb dat beest gezien, maar een grotere wolf dan die, heb ik nochtans nooit eerder gezien. Zelfs als ze die Ago konden doden, dan heeft het zwaard Ago’s dood gewroken.” Diederik reageerde als door een wesp gestoken, en beet Harinck toe “hou eens op met dat bijgeloof, zwaarden zijn niet magisch, alleen het vlammende zwaard van de engel die het paradijs bewaakt heeft goddelijke kracht. Ik denk dat die duivel aanbidders daar op de heide mijn mannen in de val gelokt hebben en ze koelbloedig hebben vermoord. Misschien heeft Lucifer zelf wel geholpen, of heeft zijn demonen gestuurd. En nu zijn die duivels mijn mannen aan het koken in een grote pot, om hen op te eten. Maar ik zal een paar mannen eropuit sturen om te zien wat er gebeurd is.” Diederik beende weg om twee mannen uit te kiezen, en stuurde ze weg om poolshoogte te nemen.

 

Hravanid was bezig met stukken hertenleer om er een nieuwe broek van te maken, een kunst die ze van haar vader geleerd had, die erg bedreven was in het maken van lederen kleding, en deze vaardigheid weer overgebracht had op zijn enigste dochter. Woden lag naast haar met zijn kop tussen zijn poten, maar opeens ging Woden’s kop omhoog en hij keek in de richting van de plek waar de oude hut gestaan had. Woden stond op en liep een paar passen in die richting, met de neus iets omhoog, en snuffelend probeerde uit te vinden wat er daar verderop was, of wie. Ago zag het ook, en opeens hoorden ze een mannen stem, waarop Woden begon te grommen. Hravanid stond op, pakte haar boog en deed haar pijlenkoker om, en zei tegen Ago “ik ga kijken wie daar is.” Ago antwoordde “als je hulp nodig hebt, dan hoor ik het wel.”

Hravanid en Woden liepen het bos uit, naar het dichte struikgewas waar de oude hut achter was, maar het struikgewas gaf nu in de winter weinig dekking omdat het blad gevallen was. Alleen de hulst en de Ywe droegen hun blad en naalden. Daarvan maakte Hravanid dan ook gebruik van als dekking, en ze kwam vrijwel ongezien bij de plek waar de oude hut geweest was. Daar zag ze twee van Diederik’s soldaten bij de vier lijken struinen. Ze lag een pijl aan op haar boog, en zei scherp “wat doen jullie hier?” De twee mannen schrokken zichtbaar van haar plotselinge vraag, zagen Hravanid met haar boog gespannen, en Woden, die grommend naast haar stond. De twee soldaten peinsden er niet over om hun wapens ter hand te nemen, en één van hen zei “wij zijn gestuurd door Diederik, om te kijken waar onze hoofdman en drie van onze soldaten gebleven zijn. Zo te zien zijn ze vermoord en...” maar stopte midden in de zin, omdat hij dacht dat het beter was om niet te zeggen wat hij dacht, dat zijn kameraden door Hravanid, Woden en Ago vermoord waren. Hravanid zei “ze zijn niet vermoord. Ze gingen in de aanval zodra ze ons zagen, en in het gevecht dat daarvan kwam zijn ze gedood. Ze hadden hier niet moeten komen, het was dwaasheid. En ik wil jullie soort hier ook niet meer zien. Zeg tegen Diederik dat hij zijn mannen bij zich houd en niet laat rondzwerven in deze streek. Jullie hebben hier niets te zoeken, ga heen.” De andere soldaat die nog niets gezegd had zei toen “maar we moeten de lijken wel meenemen naar Sneecka, zodat ze in gewijde grond begraven kunnen worden.” “Nee,” zei Hravanid beslist, “ze blijven hier. Ga terug naar waar je vandaan komt, en laat ik je hier niet meer zien.” De twee mannen wisten dat Hravanid het meende, en dropen af. Hravanid keek ze na, totdat ze uit het zicht verdwenen waren, en ging daarna weer terug naar haar hut. Hravanid ging weer zitten, en zag de vragende blik van Ago, en zei “er waren twee mannen van Diederik, ze kwamen kijken wat er van hun vier kameraden geworden was. Ze wilden de lijken ook mee terug nemen om ze op Sneecka te begraven, maar ik heb ze verteld dat ze weg moesten gaan en hier niet meer mogen komen, en ze zullen Diederik zeggen dat hij zijn mannen bij zich moet houden.” Ago denkt hier even over na, en zegt dan “Diederik als priester zijnde, zal het hoog opnemen als Christenen niet in gewijde grond begraven kunnen worden. Christenen geloven dat wanneer iemand niet in gewijde grond is begraven, dat de zielen van die doden dan rond gaan waren. Alleen wanneer de doden in gewijde grond zijn begraven, kunnen de zielen rust vinden, en ter hemel gaan. In de ogen van Diederik belet jij nu dat de zielen van zijn vier mannen nu niet naar de hemel opgaan.” Ja, ik weet het,” zegt Hravanid, “ik weet hoe zij denken, en wat zij geloven. Maar ik wil die mannen hier niet meer zien, ze hebben al genoeg ellende teweeg gebracht.” Hravanid staart dan in gedachten voor zich uit, totdat Ago haar uit haar gedachten haalt, door te zeggen “jij als laatste der wijzen, zonder een opvolger nog, die moet overleven om de oude kennis te behouden, maar nu in een conflict verwikkeld is met een priester, die je liever dood ziet dan levend. Hoe wil je de oude kennis doorgeven in deze tijden van gevaar.” Hravanid denkt na over wat Ago zojuist gezegd heeft, maar weet nog niet wat ze erop moet zeggen, want zonder een opvolger zal ze de oude kennis niet door kunnen geven. Ago gaat verder “misschien weet ik een oplossing. Kun je schrijven?” Hravanid kijkt Ago aan met een verwonderde en nieuwsgierige blik, en zegt “ik kan in runen schrijven.” Het begint Hravanid nu te dagen waar Ago heen wil, en hij vervolgd met “het runen schrift is niet zo geschikt om al de oude kennis mee op te schrijven denk ik, maar het Romijnse schrift is beter wanneer je het in onze taal wilt opschrijven. Ik heb het Romijnse schrift geleerd, dus ik kan dat gebruiken om alles op te schrijven. Als jij dan zegt wat ik moet schrijven, dan kunnen we zo op die manier de oude kennis bewaren voor de toekomstige generaties, zelfs als jij gedood zou worden voordat je de oude kennis kunt overdragen op een opvolger.” “Maar we hebben geen schrijfgerei waarmee we dat kunnen doen,” zegt Hravanid een beetje mismoedig, waarop Ago met een ondeugende glimlach zegt, “maar Diederik heeft dat wel, als hij tenminste een register bijhoud, wat ik wel verwacht. Dan halen we het schrijfgerei toch bij hem vandaan?” Even kijkt Hravanid met verbazing naar Ago, en ziet de ondeugende twinkeling in zijn ogen, en barst in lachen uit, want ze beseft nu wat de ironie is van datgene wat Ago’s plan is. Door al het benodigde schrijfgerei van een priester van de Christenen te gebruiken, de Christenen die de oude religie en gewoonten willen doen verdwijnen om ze te vervangen door het Christelijke geloof, zullen ze nu met behulp van een priester, die schrijfgerei heeft, kunnen zorgen dat al de oude kennis niet verloren zal gaan.

Ze praten verder en maken plannen om gelijk deze nacht nog op pad te gaan.

 

Hravanid, Ago en Woden waren in de middag al vertrokken, zodat ze bij daglicht in ieder geval in de buurt van de grote wier van Sneecka konden komen. Het was heiig en het zicht was niet goed, maar gaf ook dekking aan het drietal, dat zat te wachten totdat het donker was. Ze wachten net zo lang totdat ze zeker waren dat iedereen sliep. Toen het zover was, liepen Hravanid, Ago en Woden naar de wier door het slijk, en ze vonden het nu jammer dat het water gezakt was, want met hoog water hadden ze met een bootje tot aan de wier kunnen varen. En nu lieten ze ook sporen achter.

Het lopen door het slijk was zwaar, en ze waren blij dat ze eindelijk op de wier met vaste grond aangekomen waren. Daar stopten ze om te luisteren naar geluiden van mensen die nog wakker waren, maar zelfs Woden werd niets gewaar. Ze liepen zachtjes tussen de verschillende gebouwen en hutten door naar het hoogste punt van de wier, waar het kerkgebouw was. Ago dacht dat Diederik daar zijn register met schrijfgerei zou hebben liggen. Maar om daar te komen moesten ze over een stukje open terrein lopen, waar ze gemakkelijk konden worden gezien. Ze liepen voorzichtig over het open stuk, toen Ago plotseling ergens over struikelde, en met moeite kon voorkomen dat hij wat lelijks zei. Hij voelde met zijn handen wat voor object het was waar hij over gestruikeld was, en voelde een houten kruis dat in de grond gestoken was, maar nu in een hoek stond. Hier was dus een graf, wat hij in het donker niet gezien had. De donkere contouren van het grote kerkgebouw waren ook moeilijk zichtbaar in het donker, en toen ze er vlakbij waren, moesten ze op de tast zoeken naar de deur. Hravanid’s hart bonsde nu in haar borst van de spanning. Hier, precies in het midden van de wier, omringd door slapende mensen, die, als ze wakker zouden worden van enig geluid, meteen alarm zouden slaan.

Ze vonden de deur, en nu was het zaak om de deur zonder geluid te openen. Als de deur in ijzeren hengsels zou hangen, dan zou dat zeker geluid geven. Met leren hengsels zou dat veel minder zijn, alhoewel dik leer toch ook kon kraken. Ze hadden geluk, het waren leren hengsels, en de deur ging open zonder veel geluid. Ago ging naar binnen, gevolgd door Hravanid, maar Woden bleef buiten, hij vertrouwde dat vreemde bouwsel niet, en er kwamen vreemde geuren van binnen uit. Hravanid en Ago roken de lichte geur ook, en Ago zei zachtjes, “wierook”. Binnen in het gebouw zagen de twee dat ze geluk hadden. Achter in het gebouw, bij het simpele houten altaar, brandden vier kaarsen. Diederik had deze kaarsen aangestoken voor zijn vier mannen, wiens zielen misschien verloren zouden gaan. Ago nam één van de kandelaars met een brandende kaars, en zocht aan de zijmuren naar een tafel, en vond die in de achterste hoek van het gebouw. Er lag een dik boek op de tafel, een inkt pot, en een ganzenveer. Ago opende het boek, en in het kaarslicht kon hij met moeite lezen wat er stond. Op de eerste pagina stond “Register der begravenisse in de parochie Sneecka, op de gewijde grond bij de kerk van St Maarten. Er stond nog meer in het latijn, maar Ago las niet verder, en sloeg de bladzijde om, en zag twee namen die daar opgeschreven waren, maar verder nog niets. Verder bladerend door het boek, zag hij dat er verder nog niets in het boek geschreven was. Het boek en het schrijfgerei werden in een zak gestopt, en de kaars werd weer op zijn plek gezet.

Ze liepen daarna weer naar de deur, en openden de deur voorzichtig, kwamen buiten, en sloten de deur zachtjes. Zover was alles goed gegaan, maar nu moesten ze de weg terug vinden. Doordat ze niet bekend waren op de wier, en ze een stuk om het gebouw hadden gelopen om de deur te zoeken, wisten ze niet precies in welke richting ze moesten gaan. Plotseling begon Woden te grommen, en in één van de hutten werd een deur geopend, en kwam er iemand naar buiten. Ago en Hravanid drukten zichzelf tegen de muur van het kerkgebouw, en gelukkig was het veel te donker om gezien te worden. Zij zagen de persoon die uit de hut gekomen was ook nauwelijks, ze hoorden meer dan dat ze zagen. Maar die persoon had de grommende Woden wel gehoord, en ging snel weer naar binnen, en kwam al snel weer naar buiten met een pot en een ijzeren lepel, en begon met de lepel op de ijzeren pot te slaan, waarbij er een luid geklang te horen was. Dit was een logische reactie voor mensen die wolven bij hun huizen kregen, en door veel lawaai te maken konden wolven verjaagd worden. Woden moest niets hebben van dat lawaai, en rende weg, van de wier af. Het duurde niet lang voordat er meer mensen uit hun hut of huis kwamen, en stemmen klonken in de nacht. Flarden van een gesprek bereikten Ago en Hravanid, en vooral de woorden “bij de sint Maartenskerk” maakte hen ongerust. Ze moesten hier weg, en snel, voordat er fakkels gehaald werden, en zij gezien werden. Ago greep de arm van Hravanid, en trok haar mee, langs de muur en om de hoek, daarna rechtdoor, in de tegenovergestelde richting als waar de mensen waren. Met het grote kerkgebouw als dekking, slopen ze verder. Er werd weer lawaai gemaakt, en ago versnelde het tempo, hij zag dat ze de laatste huizen van de wier bereikten, daarna zouden ze de wier aflopen en in het donker verdwijnen. Maar net toen ze voorbij het laatste huis kwamen, ging de deur open, en kwam er iemand naar buiten. Een man zag Ago en Hravanid, die onmiddellijk stopten, klaar om de man neer te slaan. De man vroeg met een slaperige stem “wat is er, is er alarm?” Ago reageerde direct en koelbloedig en antwoordde in precies hetzelfde accent van Flandria met “er was een wolf hier, maar het ondier is al weggejaagd.” “oh” zei de man, en verdween weer in zijn huis. Nu slopen Ago en Hravanid verder, en kwamen van de wier af en in het omringende slijk. Ze hadden echter geen idee in welke richting ze gingen, en twijfelden hoe ze verder zouden gaan. Hravanid keek nu omhoog, in de hoop dat de nevel laag was en er genoeg van de sterrenhemel was te zien. De maan stond nog erg laag, waardoor de nevel het licht van de wassende maan teniet deed. Flarden nevel trokken door de lucht, en Hravanid keek ingespannen naar boven, en probeerde de juiste sterren te vinden om het zuiden te kunnen bepalen. Opeens was het even helder, en zag Hravanid de ster die ze zocht, en wist meteen in welke richting ze moesten lopen. Met Hravanid nu voorop, liep het tweetal verder door het slijk, hopende dat hun gesop niet te veel te horen was. Even later voegde Woden zich bij hen, en spoedig bereikten ze het begin van het veen. Nu waren ze veilig. Ze keken achterom, en zagen dat er een vuur was ontstoken op de wier, wat ook een beproefde manier was om wolven op afstand te houden. Ago zei op blijde toon “we hebben de buit, het is gelukt.” En ze liepen verder door, terug naar huis.

 

De volgende dag werd de diefstal ontdekt, en het maakte Diederik razend. Dat boek was Diederik’s kostbaarste bezit, op het gouden kruis na. Papier of perkament was al duur, maar een dik boek zoals het register was een vermogen waard. En de grote pot met inkt, genoeg om het hele boek mee vol te schrijven, was ook kostbaar. De sporen die Hravanid, Ago, en vooral Woden hadden achtergelaten, werden ook al snel ontdekt, en het was dus al snel duidelijk wie de diefstal gepleegd hadden. Diederik nam direct maatregelen, en beval zijn mannen om met een schip naar Cologne te varen, om aan de aartsbisschop meer manschappen, en ook een nieuw boek en schrijfgerei te vragen. De volgende dag was er een schip klaar gemaakt voor de lange reis, en het schip voer af over de Boorne slenk, naar Cologne.

 

Maak jouw eigen website met JouwWeb